Zo snel kan het gebeuren, dacht ik willekeurig in dat ene, tijdloze, bevroren moment. Ik voelde elke gewaarwording inbranden in mijn geheugen: de geur van uitlaatgassen en afval en hotdogs, de geluiden van verkeer en winkelende mensen, Sara’s stijve, geschokte vorm tegen me aan gedrukt, het zonlicht verspreid over mijn goedkope zonnebril. Ik wilde Sara omhelzen en wegkijken, of naar de zwerver reiken om hem terug te trekken, of wegrennen. Maar natuurlijk was er geen tijd, dus ik keek alleen toe.
De zwerver hervond zijn evenwicht halverwege de rechter rijstrook. Hij rechtte zich en draaide naar mij toe, maar maakte geen aanstalten om zich in veiligheid te brengen. Hij stond daar maar en riep vloekend uit alle macht een vreemd woord—of misschien een ongebruikelijke naam. Hij stond stokstijf stil.
En net voordat de Prius zijn rechterbeen brak, tegen de voorruit wiep en over het dak, zodat hij als een leeg pak op het asfalt smakte; seconden voordat de auto achter de Prius over zijn bewegingloze lichaam hobbelde en tot stilstand kwam; minuten voordat de broeders zijn bloedende lichaam in de ambulance rolden en ik Sara meetrok naar de achterdeuren en instapte om met hem mee te rijden naar de Eerste Hulp; voor de wachtkamer, en de met bloed bevlekte, grimmige chirurg, en de tranen en de intimiteit en alles wat volgde, stond de zwerver in de rechterbaan en keek me in de ogen, en begreep ik het, en zag ik dat hij het ook begreep.
Hij betaalde een verschrikkelijke prijs.